Wer uns das Wesen der Welt enthüllte, würde uns Allen die unangenehmste Enttäuschung machen. Nicht die Welt als Ding an sich, sondern die Welt als Vorstellung (als Irrthum) ist so bedeutungsreich, tief, wundervoll, Glück und Unglück im Schoosse tragend.

Friedrich Nietzsche, Menschliches, allzumenschliches, I:29.

 

Waarom de Nieuwe Oosterbeekse school?

Als er een verklaring te bedenken valt, dan heeft die ongetwijfeld te maken met Oosterbeek als plek. Het dorp en de omgeving liggen op de flanken van een in de ijstijd gevormde stuwwal. Het natuurgeweld, een onbedaarlijk vriezen en dooien, schiep eeuwen geleden een enorme berg zand en stenen. De chaosmos zelf deed er zijn werk, zou je zeggen, en dat is niet het enige wat de plek zijn bijzondere allure verleent. In Oosterbeek en omgeving ontmoet het titanische landschap van de stuwwal de zachte, zwarte klei van het vlakke rivierenlandschap. Het gewelddadige mannelijke, of wat daar voor door moet gaan, verenigt zich bij de Nederrijn met het duister stromende vrouwelijke, dat onderhuids niet minder gewelddadig is, maar ontegenzeglijk lieflijker oogt. Kortom een obscene en zelfs criminele plek. Des te meer zo, omdat deze stand van zaken volledig is verdonkeremaand.

Wat in de Nederlandse rivierendelta wordt aangeduid als natuur is, zoals iedereen weet, door de mens van zijn eigenlijke karakter ontdaan en voorgesteld als iets wat het niet is. Kunst speelt daarbij een vooraanstaande rol. Kunst geeft immers glans aan de leugen: de gedachte dat we in een maakbare wereld wonen waar de natuur gedwee meewerkt aan humane en redelijke doelen. Ooit werd er wat dat betreft in Oosterbeek baanbrekend werk verricht. Kunst en leugen waren er innig verbonden. De oorspronkelijke Oosterbeekse School, de echte die in de negentiende eeuw floreerde, was een beschavend gebaar, een kunstzinnige handoplegging. In de stedelijke cultuur ingebedde schilders kwamen naar Oosterbeek om deze obscene en criminele natuurplek door middel van de schilderkunst te herscheppen tot een gedwee landschap. Wie de werken van de oorspronkelijke Oosterbeekse school bekijkt, kan niet anders dan geloven dat het licht van de menselijke rede en het menselijke kunnen reikt tot de donkerste plekken in kreupelhout en dat het hele landschap tot het einde der tijden vredig verder zal sukkelen.

De dagen van de vroegere, de negentiende-eeuwse Oosterbeekse School zijn echter voorbij. Er wonen in Oosterbeek weliswaar nog steeds kunstenaars, maar van een school is geen sprake. Het ontbreekt aan een vereniging die de streek de algemeen erkende glans van het culturele, het bijdetijdse, bijdehante en hogere schenkt. Daar gaat het toch om: dat men in de ogen van anderen iets voorstelt en in de eenentwintigste eeuw is de kunst daar een wezenlijk onderdeel van. Dat veel mensen er in werkelijkheid weinig mee hebben en ook niet weten waar het ‘hogere’ van de kunst voor zou kunnen staan, doet daar niets aan af. Aannemelijk is dat juist de verwarring over de kunst, de behoefte aan iets wat het zou kunnen vertegenwoordigen alleen nog maar heeft doen toenemen. Vandaar de talloze initiatieven om het gat te vullen en het dorp door middel van een eigen Oosterbeeks kunstgebouw of kunstinstituut terug op de kaart te plaatsen. Van al die plannen – waaronder een museum gewijd aan een door de kunstgeschiedenis genegeerde Oosterbeeks avant-gardist, het plan om een particuliere collectie in het plaatselijke kasteel te huisvesten tot en met het plan om een artistiek krakerscollectief de ruimte te geven in het dorpscentrum – kwam echter niets terecht. Aan enthousiasme geen gebrek, maar uiteindelijk bleek zelfs de meest aanhoudende initiatiefnemer niet bestand tegen het moeras van de dorpspolitiek, de daarachter stekende groepsbelangen en de onder het oppervlak schuilende beschavingshaat, die in bepaalde kringen nog steeds tot de goede manieren wordt gerekend. Op deze eeuwige wederkomst van hetzelfde is de Nieuwe Oosterbeekse School het antwoord. Het is een vereniging zonder gebouw of instituut. Het is een club kunstenaars die bijeenkomt zonder dat daar geld of overheidssteun voor nodig is.

Wat wil de Nieuwe Oosterbeekse School bereiken?

Waarom willen we kunst? Op die vraag is tot op heden nooit een bevredigend antwoord gegeven. Kunst is vooralsnog iets onbegrijpelijks. In een wereld waarin ogenschijnlijk alles is verhelderd en alles met alles is verbonden en daardoor ondergedompeld in een bad van banaliteit en cynisme, is kunst een dwaling. Maar het is een onontbeerlijke dwaling om te ontsnappen aan een slaapverwekkende onverschilligheid en terug te komen bij onszelf en onze vitale driften. De Nieuwe Oosterbeekse School wil verschillende dwaalwegen volgen. Een daarvan is de dwaalweg van het leugenachtige landschap. Een andere dwaalweg is die van het negentiende-eeuwse, door hogere machten ingefluisterde kunstenaarsgenie en de kunst als metafysische ervaring. Van niet minder belang zijn twintigste-eeuwse dwaalwegen: kunst als een proces van onophoudelijke vernieuwing, kunst als belichaming van het eigentijdse, als een vorm van maatschappelijke activisme, als een onpruimbaar filosofisch discours en kunst die toegankelijk zou moeten zijn voor een breed publiek. De schaamteloze na-aperij van vroegere avant-gardes in kringen van zogenaamde amateurkunstenaars trekt niet minder onze belangstelling, net als de slechte smaak meer in het algemeen.

Waarom treedt de Nieuwe Oosterbekse School alleen als groep naar buiten en blijven de leden anoniem?

De leden van de Oosterbeekse School zijn gekozen vanwege hun kunnen en hun manier van denken. In het gezelschap van ongeveer vijfentwintig leden neemt iedereen een specifieke post waar: die van de Leermeester, die van de Luminist, de Eruptionist enzovoorts. De bewust nagestreefde verscheidenheid neemt niet weg dat de Nieuwe Oosterbeekse School collectief werk schept. Individueel naar voren treden is in dit kader overbodig. Nietzsche zei het al meer dan honderd jaar geleden: de mens is een wezen dat overwonnen moet worden.